De Franse zangeres Barbara (1930-1997) kijkt je recht in de ogen tijdens haar lied Mon enfance (Mijn jeugd) uit 1968. Haar kindertijd was niet makkelijk. Omdat haar familie Joods was, moesten ze in de oorlog onderduiken. Daarnaast werd ze ook nog sexueel misbruikt door haar vader, die haar en het gezin vervolgens in de steek liet toen ze 10 jaar oud was. Het is niet verwonderlijk dat ze het verleden en de herinneringen uit haar jeugd nooit achter zich heeft kunnen laten: “Elle dort a jamais mon enfance” (Mijn jeugd slaapt nooit). “Je moet nooit teruggaan naar de tijd van geheime herinneringen uit je gezegende jeugd, want onder alle herinneringen zijn die uit je jeugd de ergste, die uit je jeugd scheuren je open.” De prachtige vertaling van de tekst is van Annemieke Wetting.
Ik deelde hier eerder het indrukwekkende lied Nantes van Barbara uit 1963, dat het verhaal vertelt dat ze net te laat kwam voor de dood van haar vader in 1959 en wat dat allemaal opriep bij haar.
Mon enfance
J’ai eu tort, je suis revenue
dans cette ville au loin perdue
où j’avais passé mon enfance.
J’ai eu tort, j’ai voulu revoir
le coteau où glissaient le soir
bleu et gris ombres de silence.
Et j’ai retrouvé comme avant,
longtemps après,
le coteau, l’arbre se dressant,
comme au passé.
J’ai marché les tempes brûlantes,
croyant étouffer sous mes pas,
les voies du passé qui nous hantent
et reviennent sonner le glas.
Et je me suis couchée sous l’arbre
et c’était les mêmes odeurs
et j’ai laissé couler mes pleurs,
mes pleurs.
J’ai mis mon dos nu à l’écorce,
l’arbre m’a redonné des forces,
tout comme au temps de mon enfance.
Et longtemps j’ai fermé les yeux,
je crois que j’ai prié un peu,
je retrouvais mon innocence.
Avant que le soir ne se pose,
j’ai voulu voir
la maison fleurie sous les roses,
J’ai voulu voir,
Le jardin où nos cris d’enfants
jaillissaient comme source claire.
Jean-Claude et Régine et puis Jean,
tout redevenait comme hier.
Le parfum lourd des sauges rouges,
les dahlias fauves dans l’allée,
le puits, tout, j’ai tout retrouvé,
hélas.
La guerre nous avait jeté là,
d’autres furent moins heureux je crois,
au temps joli de leur enfance.
La guerre nous avait jeté là,
nous vivions comme hors la loi,
et j’aimais cela quand j’y pense.
Oh mes printemps, oh mes soleils,
oh mes folles années perdues,
oh mes quinze ans, oh mes merveilles,
que j’ai mal d’être revenue.
Oh les noix fraîches de septembre
et l’odeur des mûres écrasées,
c’est fou, tout, j’ai tout retrouvé,
hélas.
Il ne faut jamais revenir
aux temps cachés des souvenirs
du temps béni de son enfance.
Car parmi tous les souvenirs
ceux de l’enfance sont les pires,
ceux de l’enfance nous déchirent.
Oh ma très chérie, oh ma mère,
ou êtes-vous donc aujourd’hui ?
Vous dormez au chaud de la terre
et moi je suis venue ici
pour y retrouver votre rire,
vos colères et votre jeunesse,
et je reste seule avec ma détresse,
hélas.
Pourquoi suis-je donc revenue
et seule au détour de ces rues
j’ai froid, j’ai peur, le soir se penche.
Pourquoi suis-je venue ici,
où mon passé me crucifie,
où dort à jamais mon enfance.
Mijn jeugd
Ik had geen gelijk, ik ben terug gegaan
naar deze vergeten stad, ver weg,
waar ik mijn jonge jaren doorbracht.
Ik had geen gelijk, ik wilde
de kust terugzien, waar de avond vervaagde
in stille schaduwen, blauw en grijs.
En ik vond als vanouds,
al is het lang geleden,
de kust, de boom die zich als het ware
naar het verleden richtte.
Ik heb met brandende slapen gelopen,
terwijl ik geloofde dat ik onder mijn voeten
de paden die door mijn gedachten spookten
zou verstikken, en die het glas laten draaien.
En ik viel onder de boom in slaap
en het waren dezelfde geuren
en ik liet mijn tranen stromen,
mijn tranen.
Ik ging met mijn blote rug tegen de schors zitten,
de boom gaf me mijn krachten terug,
net zoals in mijn jeugd.
En ik deed mijn ogen langdurig dicht,
ik geloof dat ik zelfs een gebedje zei,
ik hervond mijn onschuld..
Voordat de avond viel,
wilde ik mijn huis zien,
mijn met rozen begroeide huis.
Ik wilde het zien.
De tuin waarin heldere kinderstemmen,
klaterden als een helder beekje.
Jean Claude en Régine en Jean,
alles werd weer alsof het gisteren was.
De zware geur van rode salie,
de paarse dahlia’s langs de laan,
het beekje, alles, ik heb alles terug gevonden
helaas.
De oorlog had ons daarheen gedreven,
anderen hadden, geloof ik, minder geluk,
in de bloei van hun jeugd.
De oorlog had ons daarheen gedreven,
we leefden alsof er geen wetten bestonden,
en ik hou van die tijd als ik eraan terugdenk.
Oh mijn lentes, oh mijn zonnen,
oh mijn gekke verloren jaren,
oh mijn vijftien jaren, oh mijn wonderen,
dat ik me slecht voel omdat ik terug ben.
Oh, de verse walnoten in september.
en de geur van geplette bramen,
het is gek, alles, ik heb alles teruggevonden,
helaas.
Je moet nooit teruggaan
naar de tijd van geheime herinneringen
uit je gezegende jeugd.
Want onder alle herinneringen zijn
die uit je jeugd de ergste,
die uit je jeugd scheuren je open.
Oh mijn allerliefste, oh mijn moeder,
waar ben je nu toch?
Je slaapt in de warme schoot van de aarde
en ik ben hier gekomen
om je lach terug te vinden,
je kwaaie buien en je jeugd,
en ik blijf alleen achter met mijn wanhoop,
helaas.
Waarom ben ik toch teruggegaan
in mijn eentje via al die omwegen
ik heb het koud, ik ben bang, de avond valt.
Waarom ben ik hier gekomen,
waar mijn verleden me kruisigt,
waar mijn jeugd voor altijd sluimert.